Door: Marijke Linthorst
Redacteur S&D, oud-Eerste Kamerlid PvdA
De coronacrisis heeft voor een verschuiving gezorgd in de waardering van verschillende beroepsgroepen. Niet alleen artsen en verpleegkundigen worden als essentieel gezien, ook schoonmakers, vakkenvullers en distributeurs blijken van cruciaal belang om de samenleving overeind te houden. Het is goed dat deze erkenning (eindelijk) ontstaat, maar nog beter zou het zijn als er ook consequenties aan verbonden zouden worden. Want er is een groot verschil tussen de manier waarop in theorie over laagopgeleiden wordt gesproken en de praktijk.
Dat begint al met de status van de beroepsopleiding. Voor veel ouders en kinderen is het vmbo geen positieve keuze. Vaak ga je naar het vmbo omdat je niet naar de havo of het vwo kunt. Voor dit negatieve imago is ook de overheid verantwoordelijk. Bij de hervorming van het lager beroepsonderwijs, in 1999, werd niet alleen de mavo aan het beroepsonderwijs toegevoegd, maar ook het voortgezet speciaal onderwijs. In het aldus gevormde vmbo moesten ook de meest kwetsbare leerlingen hun plek vinden. In de publieke opinie ontstond het beeld van het vmbo als afvalputje.
De perspectieven voor laagopgeleiden zijn ook niet bepaald rooskleurig. Hun salaris is laag (laagopgeleid staat veelal gelijk aan laagbetaald), kinderen van laagopgeleiden komen regelmatig terecht op een onderwijstype dat geen recht doet aan hun capaciteiten en ook wat betreft gezondheid trekken laagopgeleiden aan het kortste eind. Zij leven gemiddeld zes jaar korter dan hoogopgeleiden en van die kortere levensduur worden ook minder jaren in goede gezondheid doorgebracht.
Bij het ontstaan en toenemen van deze verschillen speelt een aantal factoren een rol. Zoals het gegeven dat het werk van laagopgeleiden vaak zwaar en soms risicovol is en zij minder geld kunnen besteden aan ontspanning en gezond gedrag. De oplossing wordt vooral gezocht in voorlichting: mensen moeten zich bewust worden van de risico’s van roken, drinken en overgewicht en dan zullen ze hun gedrag wel aanpassen.
Nu is er natuurlijk niets mis met bewustwording. Maar in dit geval wordt de oplossing van de problematiek wel heel eenzijdig op het bordje van het individu gelegd. Als we erkennen dat veel laagbetaalde functies maatschappelijk van groot belang zijn en tegelijkertijd constateren dat zij vaak vroegtijdige slijtage van de betrokken werknemers tot gevolg hebben, zijn structurele oplossingen geboden. We zouden er op zijn minst voor moeten zorgen dat laagbetaalden een grotere kans krijgen om gezond hun pensioen te halen. Bijvoorbeeld door een geleidelijke verkorting van hun werktijd of door voor hen de pensioengerechtigde leeftijd naar voren te halen. Er wordt naar mogelijkheden gekeken, maar meestal zijn de voorstellen gebaseerd op het uitsmeren van de uitkeringen over een langere periode. Dat komt in de praktijk neer op lagere maandbedragen. Voor veel laagbetaalde werknemers is dat geen serieuze optie.
In een onderzoek uit 2017 is door het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid (EIB) berekend welk bedrag laagbetaalden mislopen in vergelijking tot hoger betaalden. Laagbetaalden dragen langer premies af en maken korter gebruik van AOW en pensioen. In totaal scheelt dat € 60.000. Voldoende om de AOW vijf jaar eerder uit te keren. De coronacrisis biedt een uitgelezen gelegenheid om de met de mond beleden waardering voor lager betaalde beroepen ook in financiële verbeteringen om te zetten.