De PvdA staat, wil ze overleven, voor een grote opgave. Zij moet de komende jaren haar positie heroveren, de positie van een betekenisvolle, brede sociaal-democratische partij. Een partij met een helder doel: het opnieuw centraal stellen van arbeid als leidend beginsel in strategie en programma.
De uitslag van maart 2017 gaat niet over een moeizame regeringsdeelname, een onbegrepen programma of een verkeerde lijsttrekker. Deze uitslag raakt de cultuur, positionering, strategie, communicatie en vooral het vertrouwen. In de ogen van een groot deel van de traditionele achterban is de sociaal-democratie, in de gedaante, van de PvdA niet meer de hoeder van de beginselen waar je op kunt vertrouwen als het gaat om de essentiële zaken van het leven: werk, inkomen, zorg, huisvesting, onderwijs, veiligheid. En waarom zou je je stem geven aan een partij door wie je je in de steek gelaten voelt? Wat eerder met het CDA gebeurde heeft nu ook de PvdA getroffen, nog ernstiger. De politiek-maatschappelijke ontzuiling van de partij heeft, mede als gevolg van de wijziging in de samenstelling van de klassieke arbeidersklasse, definitief toegeslagen.
Natuurlijk is er de afgelopen tijd wel voor de neergang gewaarschuwd, zoals begin 2017 bijvoorbeeld door Joop Van Holsteijn en Gerrit Voerman in een door Bram Peper geredigeerde essaybundel (Haalt de PvdA 2025, Thoth,
Bussum 2017) waarin de auteurs een beeld schetsen van de electorale positie van de PvdA nu en in de nabije toekomst. In alle scenario’s die zij verkennen blijft de rol van de PvdA beperkt tot die van een qua electorale omvang bescheiden middenpartij. Hun conclusie is dat de partij zich daarin moet schikken – of iets heel nieuws bedenken. André Krouwel en Nachshon Rodrigues Pereira stelden al in 2015 (‘Gesmolten kern’ in Socialisme en Democratie april 2015) dat de PvdA niet langer in staat is de traditionele achterban – van arbeiders, middenklasse en stedelijke progressieve intelligentsia – met elkaar te verbinden en te mobiliseren. Vooral jonge kiezers kunnen het idee van de georganiseerde solidariteit tussen groepen en generaties moeilijk rijmen met hun eigentijdse individualisme en drang naar vrijheid, terwijl de lagere middenklasse diep ongerust is over de vraag of de PvdA nog wel in staat is te zorgen voor economische stabiliteit en welvaart. De achterban fragmenteert en de electorale kern van de sociaal democratie smelt weg, aldus de schrijvers. En ze kregen helemaal gelijk.
De trend is immers al jaren bergafwaarts. Soms is er een landelijke lijsttrekker die het goed doet in de media en dan lijkt het even weer goed te gaan. Maar lokaal is de neergang al vele jaren gaande. Bij de Provinciale Statenverkiezingen van 1991 verloor de partij 96 zetels en in 1995 nog eens 24, een verlies dat ondanks een opleving in 2003 alleen maar verder is toegenomen. De PvdA heeft nu 151 statenzetels minder dan in 1987. Hetzelfde geldt voor de gemeenteraadsverkiezingen. Bij de verkiezingen van 1986 haalde de PvdA nog 28,9,% van de stemmen. In 1990 daalde dat naar 22,% en met uitzondering van een opleving in 2006 is het percentage gestaag verder gezakt naar 10,2,% bij de verkiezingen van 2014. Uit slagen die een ontluisterend beeld geven van het verlies op lokaal niveau, van oudsher de bakermat van de politieke invloed en macht van de PvdA. Deze aantasting van haar positie is nog veel fundamenteler dan de grote teruggang op landelijk niveau.
Keynes
Hoe is het zover gekomen? In de eerste decennia na het einde van de Tweede Wereldoorlog was West-Europa sterk georiënteerd op de analyse van Keynes, de theorie van een gemengde economie met een cruciale rol voor de overheid. Die overheid moest zorgen voor sociale programma’s in de vorm van compensatie in het geval van werkloosheid, ouderdom of arbeidsongeschiktheid. In tijden van economische tegenwind moet de overheid de bestedingen opvoeren om werkgelegenheid in stand te houden. Mede op basis van die theorie legden we de grondslagen van onze verzorgingsstaat. Die opbouw ging niet alleen om solidariteit op belangrijke aspecten van het leven – zorg, wonen, onderwijs, arbeid – maar gaf ook een belangrijke impuls voor de groei van welvaart en economie. Het was de wederkerigheid, de zorg voor elkaar, rechten en plichten, die een stevig fundament vormde voor de grote naoorlogse welvaart.
Het was een hoopvolle tijd, want de opbouw van de verzorgingsstaat ging niet alleen om zorg voor de laagstbetaalden, maar ze ging ook gepaard met meer kansen op opwaartse mobiliteit. Grote groepen kregen toegang tot wat hen daarvoor ontzegd was: onderwijs, betere voorzieningen, carrière, meer inkomen. En alles was gericht op de emancipatie van de arbeidersklasse en de middengroepen. De sociaal-democratie in Europa speelde in die periode een grote en leidende rol; vele jaren was zij een baken van zekerheid in een tijd van groeiende welvaart, herkenbaar aan een optimistisch vooruitgangsgeloof dat veel kiezers perspectief bood.
En toen kwam de crisis van de jaren tachtig. Het gedachtengoed van Keynes werd verdrongen door de liberale economische opvattingen van Milton Friedman, verdediger van vrijhandel, van een drastische beperking van de rol van de overheid, inspirator van Reagan en Thatcher. Ook in Europa groeide de invloed van het conservatieve gedachtengoed. De val van de muur in 1989 gaf het laatste zetje: nu het kapitalisme had gezegevierd was de toekomst aan de liberale samenleving, aan de vrijhandel, aan het terugdringen van de rol van de overheid en de omvang van overheidsbestedingen, van deregulering en liberale marktordening.
Voor de sociaaldemocratie had deze omslag in denken en doen grote gevolgen, maar de boodschap drong maar langzaam door. De tijdgeest was haar bovendien niet goed gezind. Het initiatief gleed haar uit handen, ze werd in de verdediging gedrukt. In de jaren die volgden verloor ze nagenoeg op elk terrein het initiatief in het debat. Eerst in de sociaal-economisch thema’s, maar daarna ook in het cultu rele en in dat andere wezenlijke debat van deze tijd, dat over duurzaamheid. De sociaal-democratie vormt geen inspiratiebron meer. De sociaal- democraten hebben hun sociale opdracht vervuld en lijken niet meer interessant. Dat geldt overigens niet alleen voor de PvdA in Nederland. De sociaal-democratische partijen in andere landen van Europa laten in grote lijnen eenzelfde beeld zien. Recent hebben de Franse verkiezingen aangetoond dat de sociaal-democraten ook daar geen rol van betekenis meer spelen. Misschien vormt Labour met de verrassende populariteit van Corbyn een uitzondering. De tijd zal leren of de uitkomst van de laatste verkiezingen te danken is aan een tijdelijk sentiment onder de Britse kiezers of dat het een meer duurzaam resultaat is.
Hoe dan ook zijn, naast de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal, andere controverses belangrijk geworden. Die tussen de mensen die profiteren van de mondialisering en globalisering en zij die daar alleen maar bij te verliezen hebben, tussen de kosmopolieten en de opwaarts mobielen tegenover de kansarmen en bedreigden, tussen de overlevers en de afvallers in de kenniseconomie. Daar komt dan nog bij de scherp aangezette tegenstelling tussen jong en oud en die tussen blank en gekleurd. In die tegenstellingen spelen sociaaldemocraten hun rol veel minder dan vroeger. Ze stelden er wel een verbindend verhaal tegenover, zeker. Opeenvolgende leiders hebben zich nadrukkelijk uitgesproken over die nieuwe tegenstellingen. Maar dat verhaal zette niet de toon en verloor aan kracht en betekenis onder het geweld van populisten en one-issue partijen.
Nieuwe dynamiek, andere eisen
In de ogen van velen behoren de sociaaldemocratische partijen in Europa inmiddels tot een voorbije tijd, waarin de tegenstellingen tussen kapitaal en arbeid helder waren, werknemers vaak hun hele leven bij één bedrijf werkten – lid waren van de daarbij horende vakbond – en waarin er sprake was van een homogene arbeidersklasse. Vernieuwingen werden altijd langzaam en van boven naar beneden doorgevoerd, gesteund door een economisch bestel dat sectoraal en branchegewijs was ingericht.
Maar dat bestel is afgebrokkeld en we zien inmiddels de contouren van nieuwe maatschappelijke patronen. In het post-industriële tijdperk staat het individu voorop en de verticale ordening gaat over in meer horizontaal gerichte verhoudingen. Met als gevolg een andere dynamiek, waarin bijvoorbeeld innovaties snel tot ontwikkeling komen in nieuwe samenwerkingconstructies van kennispartijen, overheid en bedrijfsleven. Verbindingen die sectoroverstijgend zijn, ontregelend voor de bestaande en gevestigde organisaties en bedrijven; kijk naar Airbnb en Uber en nieuwe organisatiepatronen in de deeleconomie. Gevestigde bedrijven als V&D vallen om en nieuwkomers als Coolblue zijn zeer succesvol.
Kenmerkend voor deze tijd: een onderneming of een dienstverlener kan snel groeien, maar even snel weer ten onder gaan. Zo wordt het steeds moeilijker het overzicht te bewaren en vooruit te kijken. De termijnen waarop een planning kan worden gemaakt worden korter: vroeger was een verkenning van vijf tot tien jaar niet ongebruikelijk, vandaag is in bepaalde sectoren een of twee jaar vooruitkijken al een hele opgave. Daarbij komt nog een ander fenomeen. Er bestaat geen overkoepelend overzicht van de ontwikkelingen in de belangrijke domeinen van wetenschap, zoals biotechnologie, nanotechnologie, genetica. Kunstmatige intelligentie wordt een drijvende kracht en de verzameling en bewerking van big data stuurt de nieuwe ontwikkelingen.
In deze maatschappelijke context ontstaan nieuwe ongelijkheden. Snelle technologische vernieuwingen leiden ertoe dat werknemers met weinig opleiding onvoldoende bagage hebben om met die technologie te werken en daarom de meeste kans lopen van hun werkplek te worden verdrongen. Robotisering en automatisering geven aan dit proces een sterke dynamiek. Dat proces is in volle gang en de gevolgen zullen niet uitblijven. Het leidt tot grote onzekerheid, zoals het Sociaal-Cultureel Planbureau regelmatig in zijn Burgerperspectieven signaleert. Onzekerheid die zich overigens niet beperkt tot de lager opgeleiden: ook veel hoger opgeleiden worden geconfronteerd met tijdelijke contracten en onzekere arbeidsmarktperspectieven.
Het heeft in de PvdA in de afgelopen tijd niet ontbroken aan fundamentele beschouwingen over deze ontwikkelingen. Asscher, Samsom en anderen zijn bij meerdere gelegenheden ingegaan op de vraag hoe de sociaal-democratie zich moest verhouden tot de fundamenteel veranderde omstandigheden, met een andere industrie, andere arbeidsverhoudingen en nieuwkomers. Aan aandacht voor het thema heeft het dus niet ontbroken. Maar het sloeg niet aan, het werd geen wenkend perspectief. Er gebeurde iets anders. In de praktijk van alle dag verbonden de kiezers de PvdA met de bezuinigingen en de tekorten in de zorg en het onderwijs.
En waar de partij steeds zegt te staan voor een sterke overheid, steunden we in de Tweede Kamer voorstellen tot privatisering. Laatstelijk weer met het voorstel tot privatisering van het bouwtoezicht; met de Omgevingswet is de samenhang en kwaliteitsbewaking in de ruimtelijke ordening weggeorganiseerd. De motivering van de verhoging van de AOW-leeftijd voor zware beroepen; het tekort aan goede sociale woningen; de afbouw van sociale werkvoorziening in bepaalde regio’s, het werd allemaal niet begrepen. Een goed bedoelde de centralisatie van de zorg werd in de praktijk vooral als een bezuinigingsoperatie ervaren. Het zijn slechts voorbeelden die de spanning weergeven tussen beginselen, strategie en programma en het beleid van alle dag.
Dit raakte in de kern de geloofwaardigheid van de PvdA . Een beeld dat in verkiezingstijd pijnlijk werd bevestigd toen de top van de partij niet echt ging staan voor de concrete resultaten van vier jaar regeren, maar voortdurend betoogde wat er meer en anders moest gebeuren. Alle hoop was gevestigd op de slogan ‘we zijn uit de crisis’, maar dat werkte niet. We hebben onvoldoende duidelijk gemaakt waar het beleid door ons toedoen is bijgesteld. In die sfeer klonk onze kritiek op de neoliberale samenleving bepaald niet geloofwaardig. Evenmin het pleidooi voor een sterkere regie van de overheid. Hoe kan het ook anders, na een jarenlange praktijk van afbouw van de overheid en verlies van competente krachten? Met als uitkomst een zichtbaar onvermogen om als overheid complexe projecten op gebied van bijvoorbeeld IT en infrastructuur op een kwalitatief hoog niveau te realiseren.
De PvdA liet het toe en bood geen overtuigende weerstand. Daarnaast hebben veel burgers het gevoel dat niemand eigenlijk nog werkelijk zicht heeft op het geheel. Wat is de macht van de door mij gekozen regering eigenlijk nog, in deze tijd van mondialisering? En wat is eigenlijk de macht van mijn baas, die ook maar afhankelijk is van krachten die hij zelf allang niet meer onder controle heeft? Zij weten het allemaal net zo min als ik maar intussen hebben zij, de elite, het wel goed voor elkaar, terwijl ik totaal op mezelf ben aangewezen. En zo gesteund als de mensen zich in de eerste decennia na de oorlog voelden door de overheid en door allerlei collectieve voorzieningen, zo in de steek gelaten voelen ze zich nu.
Onzekerheid en ontbrekende controle
En daar komen we bij twee kernvragen van dit moment en daarmee bij cruciale uitdagingen voor de PvdA. Zijn we in staat en willen we mensen in een moderne en dynamische economie, nog enige vorm van bestaanszekerheid bieden en zo ja hoe dan? En hoe gaan we om met het vraagstuk van de zeggenschap – wie heeft het eigenlijk voor het zeggen? En wat is nog de rol van de overheid?
Laten we daarmee beginnen, met de rol van de overheid. De afgelopen decennia is die rol, zoals hierboven reeds betoogd, door verzelfstandiging en privatisering van taken behoorlijk uitgehold ten gunste van de markt. Terugkijkend moeten we vaststellen dat de PvdA in die periode een kans heeft gemist. In plaats van mee te gaan in de mode van privatisering en verzelfstandiging had de PvdA toen het initiatief moeten nemen om de verzorgingsstaat te hervormen, de overheid te revitaliseren. Beide gebieden horen immers tot de kroonjuwelen van de sociaal-democratie.
Het afschudden van ideologische veren kan bevrijdend zijn, zei Kok in zijn inmiddels bijna beruchte Den Uyl-lezing van 11 december 1995 – en dat ís ook zeker zo. Maar dan moeten er wel nieuwe veren voor in de plaats komen. Daarin zijn we te kort geschoten. En dat terwijl daar juist in de jaren van het premierschap van Wim Kok alle ruimte voor was. De Nederlandse economie bloeide; iedereen kreeg meer te besteden en het opleidingsniveau steeg, steeds meer jongeren stroomden in in het hoger onderwijs, steeds minder verlieten de school zonder diploma. De missie van de PvdA leek te slagen. Juist dat had het moment moeten zijn om na te denken over hoe het nu verder moest, hoe de PvdA een doorstart kon maken, zich nieuwe ideologische veren kon aanmeten. We hadden het begrip publieke ruimte opnieuw moeten definiëren: wat delen we gemeenschappelijk en hoe beheren we dat gebied? Welke alternatieven zijn er, welke andere publieke vormen?
We hadden bijvoorbeeld na kunnen denken over vormen van zelfbeheer en het idee van de sociale onderneming waarin burgers een controlerend belang dragen. Met uitzondering van het initiatief Samsom over de coöperatie valt er weinig te melden. Het leeft kennelijk niet. Terwijl het rapport Van Waarde van de WBS uit 2013 daar nu juist alle aanleiding toe heeft gegeven. Deze studie ontwikkelde op fundamenteel niveau nieuwe uitgangspunten voor het democratisch-socialisme. Maar dat moet een vertaling en invulling krijgen in de dagelijkse politiek. Die verbinding is echter onvoldoende gemaakt. Dat eigen ideologisch perspectief op wat van waarde is, is onvoldoende ontwikkeld, waardoor er ook steeds ruimte is ontstaan voor opvattingen waarin alles wordt uitgedrukt in termen van geld, rendement en winst.
We zagen hoe de privatisering van de publieke ruimte hand over hand toenam. De markt is steeds verder opgerukt in domeinen als zorg, sociale woningbouw, mobiliteit en energie; sectoren die in het verleden het karakter van een nutsvoorziening hadden, met een sterke rol voor de overheid. Soms was kostenbesparing het argument, dan weer werden de voordelen van de efficiency van de markt breed uitgemeten. Ook de Europese regels op het gebied van marktordening in de publieke sector hebben die ontwikkeling sterk bevorderd. Bij zeer belangrijke nutssectoren als het spoorbedrijf en de energieondernemingen werd een rigoureuze splitsing doorgevoerd tussen infrastructuur en dienstverlening, waarbij het domein van de dienstverlening het speelveld werd van de commercie. Het werd allemaal markt met de overheid op afstand en de burger als klant. Het sociaal- democratisch alternatief was afwezig.
En zo zijn we nu dan aangeland in een samenleving waarin mensen het gevoel hebben dat ze niet zoveel meer te verwachten hebben van de invloed van de overheid en dat ze in hoge mate aan zichzelf zijn overgelaten. Met een merkwaardige paradox, de idee dat de overheid steeds minder voor je doet, maar zich tegelijk wel meer met je bemoeit. Ingewikkelde regelingen en beleidstaal, bureaucratisch gedrag, het creëert allemaal afstand tussen de overheid en de burger. Globaal gezien is de welvaart in ons land nog steeds groot – we staan nog steeds in de top 3 van Europa. Maar voor grote groepen mensen geldt dat de onzekerheid over de toekomst diep ingrijpt in hun bestaan. Heb ik volgend jaar nog wel werk? Kan ik hier blijven wonen? Kan ik de studie van mijn kinderen betalen? Sta ik er alleen voor of kan ik ergens op terugvallen?
De opdracht
En hier raken we de kern van de opdracht van de sociaal-democratie: de zorg voor en waardering van arbeid en, daarvan afgeleid, bestaanszekerheid. Wie zoekt naar authenticiteit – de kernwaarde – in de geschiedenis van de sociaal-democratie vindt maar één antwoord: arbeid in de brede betekenis van het woord. Arbeid als bron van materiële zekerheid, vooruitkomen in het leven, maar ook van zingeving, van ontwikkeling en emancipatie, van sociale samenhang. Arbeid als verbinding tussen mens en samenleving. Het samenbindende, zinvolle en solidaire beginsel voor zowel individu als maatschappij.
Een eeuw sociaal-democratie laat zien welke strijd er is gevoerd voor verbetering van het lot van miljoenen mensen, maar ook waar die strijd toe heeft geleid: een fundamentele verbetering van levensomstandigheden voor grote massa’s. In die zin is arbeid en alles wat daarmee is verbonden de kernopdracht van de sociaal-democratie. Elke aanzet tot vernieuwing van beginselen en programma zal invulling moeten krijgen vanuit die visie op de betekenis van arbeid.
De tijd van grote collectiviteiten van industrie- of handarbeiders ligt achter ons en de arbeidsmarkt wordt gekenmerkt door toenemende specialisatie en fragmentatie, waarbij de sociale samenstelling van het legioen werkers ingrijpend is veranderd. De arbeidsmarkt verandert voortdurend van karakter. Maar ook vandaag vervult arbeid een centrale rol in het leven van miljoenen mensen. En nog steeds bestaat de inkomensafhankelijke werker, met de onzekerheden van deze tijd. En daarop moet de PvdA zich in de allereerste plaats richten.
Wat zijn onze oplossingen en plannen voor een duurzame ontwikkeling van de welvaart, wat is ons verdienmodel? En wat zijn onze ideeën over arbeid in een post-industriële, moderne samenleving? Voor die opgave is de partij opgericht. Ze ontleent er haar naam aan. Daarop is ze aanspreekbaar, daar zal ook haar toekomstige bestemming moeten liggen. Identiteit, de ziel van een beweging, en wervingskracht zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Vanzelfsprekend moet een politieke partij over veel onderwerpen een standpunt innemen – zoals duurzaamheid, immigratie en integratie, zorg, onderwijs, internationale betrekkingen – maar de identiteit van de sociaal-democratie is in de kern verbonden met de wereld van de arbeid en alles wat daarvan is afgeleid.
Arbeid onder spanning
Wat is nu de situatie van de factor arbeid in Nederland? Een van de verschijnselen – tevens een van de voornaamste factoren in de afnemende bestaanszekerheid – is de enorme groei van flexibele banen. De werkgevers schreeuwen om meer flexibiliteit op de arbeidsmarkt, met als argument dat we alleen op die wijze concurrerend kunnen blijven. Maar de prijs die daarvoor wordt betaald is hoog. Er is sprake van een groeiende kloof op de arbeidsmarkt tussen groepen werknemers met contractuele zekerheid en de flexwerkers die verkeren in een positie van permanente onzekerheid.
Die discriminatie neemt steeds hardere vormen aan. Er groeien generaties op die nog nimmer een vaste baan hebben gehad, onbeschermd zijn tegen arbeidsongeschiktheid en waarvoor geen voorziening voor de oude dag wordt opgebouwd. We kunnen nu al voorspellen dat als we hier niets aan doen er een enorm sociaal probleem wordt opgebouwd dat over enkele decennia in volle omvang zichtbaar en voelbaar zal worden. Vanuit een gezichtspunt van sociale rechtvaardigheid is dit een ernstige vorm van marktfalen; het kapitalisme heeft kennelijk niet het zelfregulerend vermogen om deze groeiende ongelijkheid te corrigeren.
Natuurlijk zijn risico’s rond baanzekerheid voor een deel onvermijdelijk: de wereld van de jaren vijftig komt niet meer terug en partijen die suggereren dat dat wel zo is, draaien de kiezer een rad voor ogen. De opdracht is om de betekenis en ruimte voor meer zekerheid in een onzekere omgeving te doordenken. Niemand kan voorspellen hoe de arbeidsmarkt er over pakweg twee decennia uit zal zien, maar we kunnen wel verschillende scenario’s verkennen. Sterker, het is onze opdracht om te onderzoeken wat de bedreigingen zijn en hoe wij daarop willen reageren.
Als de arbeidsmarkt vraagt om meer flexibiliteit, dan moet daar op andere terreinen meer zekerheid tegenover staan. Het heeft geen zin te strijden tegen de noodzaak van meer flexibiliteit, maar wel tegen wat die flexibiliteit voortbrengt aan rechteloosheid en bestaansonzekerheid. De essentie van wederkerigheid – een grondbeginsel in de verzorgingsstaat – moet in deze tijd opnieuw inhoud krijgen. In de praktijk betekent dat: zorg voor een goed pensioen, een goede regeling bij ziekte en arbeidsongeschiktheid en vooral: scholing. Bij voorkeur in contracten tussen werknemers en werkgevers, maar anders via wet- en regelgeving.
De sociaal-democratie heeft een grote bijdrage geleverd aan de na-oorlogse opbouw van de verzorgingsstaat. Het is een deel van ons erfgoed. En dat verplicht ook tot een voortdurende kritische houding en tot evaluatie van de ingezette middelen. Zelfgenoegzaamheid is in dit opzicht de grootste vijand van de sociaal democratie, ook als het om haar eigen schepping gaat. Daarom moeten we ons juist inzetten voor modernisering van die verzorgingsstaat. Als de factor arbeid aan zulke enorme veranderingen onderhevig is, dan moeten we zorgen dat de verzorgings staat daar ook bij aansluit. Flexibele contracten, tijd- en plaatsonafhankelijk werken in combinatie met zorgen en leren – het vergt veel van het vermogen tot beslissingen nemen, tot improvisatie en zelfregie bij de werkenden. En dat kan niet iedereen. Naast – of zelfs in plaats van – de aloude scheiding tussen de have’s en de have not’s zien we de scheiding tussen de can’s en de cannot’s, tussen de mensen die het tempo bij kunnen houden en de mensen die dat niet lukt. Die scheiding los je niet op met een toeslag of financiële compensatie.
Daarnaast zien we hoe de arbeidsmarkt steeds meer gekenmerkt wordt door de noodzaak van regelmatige wisselingen van beroep, een groter risico op werkloosheid en het verdwijnen van functies. Ook daarop zijn de arrangementen van de klassieke verzorgingsstaat niet ingericht. Maar duidelijk is wel dat mensen de risico’s van snelle technologische veranderingen niet individueel kunnen dragen. In een wereld waarin mensen konden kiezen voor een beroep voor het leven, was de werkloosheidsverzekering een voorziening voor tijdelijke uitval van de vraag in de economie. In een wereld waarin mensen verschillende keren in hun leven compleet van beroep moeten veranderen gelden andere omstandigheden.
Het pleidooi voor de verschuiving van een ‘compenserende’ naar een ‘preventieve’ verzorgingsstaat, met nadruk op verhoging van competenties en adaptief vermogen, is niet van gisteren. Verschillende onderzoekers, van Anton Hemerijck tot Paul de Beer en Frank Vandenbroucke schrijven al jaren over de noodzaak van een verschuiving van een verzorgingsstaat oude-stijl naar een sociale investeringsstaat, die op grote schaal investeert in scholing, training, kinderopvang en zorg. Het uitgangspunt moet zijn: je werkt of je bereid je al lerend voor op een nieuwe functie. En precies daarom moeten werk en opleiding worden samengebracht in een nieuw stelsel, waarvan ook de bestaande werkloosheidsvoorzieningen deel uitmaken.
Daarnaast moeten we kijken naar de factor arbeidsduur in deze tijd van automatisering. In de jaren zestig van de vorige eeuw schetste de Franse futuroloog Jean Fourastie een toekomstperspectief van 40.000 uren arbeid in een mensenleven in 2050. Gegeven de ontwikkelingen in de laatste halve eeuw liggen we behoorlijk op schema – en dat gaat nog wel even door, waarbij we ook geconfronteerd worden met sectoren in de economie waarin ‘baanloze’ groei de trend wordt. In sommige sectoren – bijvoorbeeld in de financiële dienstverlening – is de vermindering van de werkgelegenheid in volle gang. Begrijpelijk dat in dat kader ook de discussie over het basisinkomen weer bovenkomt, als mogelijke remedie in een tijdperk waarin werk niet meer voor iedereen is gegarandeerd. Maar het hebben van een baan heeft niet alleen economische betekenis. Werk is, zoals hierboven ook is beschreven, zeker zo belangrijk als mogelijkheid tot ontwikkeling, participatie en sociale contacten. Dat los je met een basisinkomen niet op. Daar komt bij dat invoering van het systeem op grote schaal vele tientallen miljarden gaat kosten. Bovendien moeten we ervoor waken dat het streven naar een basisinkomen geen valkuil wordt: een betrekkelijk lage financieel aanvulling op het systeem van kleine flexibele baantjes. Vanuit zowel inkomens- als uit arbeidsmarktperspectief een buitengewoon ongewenste uitkomst. Wat nog veel belangrijker is: er zijn nog vele nuttige en nodige taken op terreinen als zorg, veiligheid en toezicht en beheer van de publieke ruimte, waarvoor noch de markt noch de overheid nu de middelen wil inzetten. Kortom, wij moeten het van gerespecteerde en eerlijk betaalde banen met een goede rechtspositieregeling hebben.
De afnemende bestaanszekerheid zoals hiervoor geschetst is een grote bedreiging voor een rechtvaardige en solidaire samenleving. Die bedreiging wordt nog versterkt door het scherp toenemende verschil in bedrijven tussen de positie van enkelen aan de top en de grote groep werknemers. De groei van de vermogens in ons land is in de laatste decennia spectaculair geweest. Dan hebben we het toch vooral over de vermogende burgers en bedrijven. De ontwikkeling van de lonen blijft daarbij sterk achter. Bovendien weten sommige bedrijven zich zo te structureren dat ze snel kunnen groeien zonder verplichtingen naar grote groepen werknemers. Voor een beperkt aantal mensen worden garanties gereserveerd – en bonussen – maar verder kiezen bedrijven voor het vrijspelen van kapitaal door besparing op arbeid en overhead. De werknemers blijven zowel financieel als in bestaanszekerheid steeds meer achter op de top. En als robot en automatisering menselijke arbeid in toenemende mate gaan vervangen dreigt een situatie waarbij geld en macht nog meer in handen komt van een kleine en machtige elite.
De positie van de factor arbeid is dus de laatste decennia onmiskenbaar verzwakt. Dat geldt niet alleen voor de hierboven genoemde verslechtering van de rechtspositie maar ook in de vermindering van de organisatiegraad bij de vakbonden. En dan spreken we nog niet eens over de verdeling van het nationaal inkomen: het aandeel van de lonen is over een reeks van jaren ten opzichte van het winstinkomen scherp gedaald – van elke verdiende euro gaat nu 73 cent naar werknemers, terwijl dat in 2013 nog 78 cent was en halverwege de jaren negentig zelfs 81 cent. De machtsverhoudingen tussen werkgevers en werknemers in de markt lijken duurzaam uit balans.
Aan de kracht van de bedrijven ligt het niet. Veel bedrijven maken forse winsten: in het eerste kwartaal van 2017 liep de bruto-winst van de Nederlandse bedrijven op tot 56,7 miljard euro. Maar wat gebeurt er eigenlijk met die winst? En dan met name met dat deel van de winst van een bedrijf, dat na aftrek van de vergoeding van de aandeelhouder en een verantwoorde reservering voor toekomstige investeringen over blijft? Dat vindt de afgelopen jaren voornamelijk een bestemming in drie richtingen: de aankoop van eigen aandelen, een superdividend voor de aandeelhouder en riante bonussen voor het management. Daar zit iets fundamenteel fout. Want de resultaten van een onderneming komen niet alleen tot stand door bijdragen van het management en de aandeelhouder, maar evenzeer door de inspanningen van de werknemers. En dus behoren zij mee te delen in de overwinsten.
Wat nodig is, is een wettelijk recht dat de vakbeweging in staat stelt om te onderhandelen over het aandeel van de werknemers in de overwinst en de bestemming daarvan. Van wie is de onderneming? Van ons, zegt de aandeelhouder. Ook een beetje van ons, denkt het topmanagement als rechtvaardiging van de claim op opties en bonussen. Voor de grote groep werknemers geldt in veel gevallen nog steeds het oude Engelse adagium ‘ asked hands’ en dat betekent in de praktijk: geringe zekerheid en weinig inspraak. Het meest duidelijk wordt dit op het terrein van de bedrijfsovernames. Onder het motto ‘de markt regelt het zelf’ zien we bizarre vormen van groei- en overnameambities. Er is als het ware een handel in kasstromen op gang gekomen, waarin efficiency en rendement leidend zijn ten koste van belangen van klanten en medewerkers. In het perspectief van duurzaam ondernemen is dit onhoudbaar. Het kapitalisme loopt ook hier tegen zijn eigen grenzen en er zullen nieuwe limieten moeten worden gesteld.
Links staat voor een grote opgave
Er wordt regelmatig betoogd – vooral als een soort bezweringsformule – dat het tijdperk van de links-rechts tegenstellingen voorbij is, maar het tegendeel lijkt dus eerder waar. Als we kijken naar de actuele situatie in de verhouding arbeid en kapitaal, verdeling van de vermogens, zeggenschap over eigendom van productie en dienstverlening, rechtszekerheid van grote groepen werknemers, dan is die tegenstelling nog volop aanwezig. De links-rechts tegenstelling raakt wel op de achtergrond als we de verschillen niet meer zien en benoemen. Dat is de kern van de huidige situatie waarin wij zijn beland.
Het geldt niet alleen de sociaal-economische verhoudingen, zoals hiervoor al betoogd, maar ook de verdeling van de voorzieningen van de verzorgingsstaat. In de gezondheidszorg hebben sommige groepen in de bevolking zeven tot tien jaar minder levenskansen dan het gemiddelde en in het onderwijs zien we dat kinderen op basis van hun herkomst achterblijven in ontwikkelingskansen, waardoor achterstand ‘erfelijk’ wordt.
Het is de eerste opgave voor de sociaaldemocratie om de posities van werknemers over de gehele linie te versterken – via sociale bescherming en goede regelgeving, maar zeker ook in onderwijs en opleiding. In het recente verkiezingsprogramma van de PvdA wordt de ambitie uitgesproken ‘dat Nederland over tien jaar de best opgeleide beroepsbevolking ter wereld heeft’. Dat is zeer ambitieus, wervend en de beste bijdrage die de sociaal-democratie kan en moet leveren aan de versterking van de nationale welvaart.
Maar daarnaast staan we voor een opgave die minstens zo wezenlijk is. Politiek – ook sociaaldemocratische politiek – is de afgelopen decennia steeds technocratischer geworden. Het besturen van het land is steeds meer gericht op het fixen van problemen. Maar politiek heeft ook een moraliserende rol. We vinden ook iets van hoe het gaat in de samenleving en van de rol van burgers en overheid. We vinden dat de overheid een belangrijke rol moet spelen in de manier waarop we de samenleving ordenen. We vinden dat de verschillen in factoren als inkomen, bestaanszekerheid, gezondheid tussen groepen niet te groot moeten zijn. We vinden dat mensen niet alleen gelijke kansen moeten krijgen, maar dat je daarna ook wel kunt kijken naar de uitkomsten – wie de geboden kansen niet benut is niet per definitie een luiaard. We mogen van elkaar vragen en verwachten dat we bereid zijn tot burgerschap, ons inzetten voor een ander, gemeenschapszin bevorderen. Die moraliserende rol nieuw leven inblazen is een belangrijke opdracht. Waarbij het aan de sociaaldemocratische politici is om die moraal niet alleen uit te dragen, maar ook vorm en inhoud te geven.
Hoe nu verder met de partij?
Het politieke bestel staat onder druk. Met de middelen waarover ze beschikken kunnen de politieke partijen hun leidinggevende, sturende rol eigenlijk niet meer vervullen. Hier zou een stevige bijdrage uit de overheidsmiddelen tegenover moeten staan voor de versterking van het politieke bestel en de vertegenwoordiging van het publiek belang. Maar er is bijna geen partij die daarvoor durft te pleiten. Het is de treurige paradox in onze parlementaire democratie: het bestel heeft dringend behoefte aan opvoering van de kwaliteit, maar de verantwoordelijke politici laten na de daarvoor nodige middelen te verschaffen.
Maar binnen die politieke-bestelverdrukking ligt er voor de PvdA ook nog een eigen, zeer stevige opdracht. Een politieke partij moet de kenmerken vertonen van het soort samenleving die zij nastreeft. En daar zal de PvdA bij zichzelf te rade moeten gaan, vooral als het gaat om de cultuur van de partij. Te veel naar binnen gericht, niet uitnodigend voor buitenstaanders. Veel symboliek uit een voorbije periode. Qua ledenbestand en vertegenwoordigers: veel bestuurders die nauwelijks nog een afspiegeling vormen van de kiezersgroep die men wil enthousiasmeren. Er is verder nauwelijks ruimte voor een open communicatie met een maatschappelijke omgeving, die de partij toch al meer ervaart als een ‘zender’ van boodschappen in plaats van een geïnteresseerde luisteraar. Het is allemaal eerder gezegd en geen nieuws. Het zijn waarnemingen die uitvoeriger terug te vinden zijn in evaluaties in de afgelopen decennia – veelal na slechte verkiezingen – van de PvdA. Vaak scherpe analyses van het politieke optreden en aanbevelingen voor verbeteringen. Maar waarom verandert er zo weinig? Waar zitten de weerstanden? Is het onmacht? Het antwoord op die vraag is de eerste stap naar herstel.
Beter aansluiten bij de tijdgeest is de opdracht. Dat geldt ook als het gaat om een minder centralistische en verticale structuur. Er moet veel meer geïnvesteerd worden in sterke lokale en regionale initiatieven, in verbinding met die delen van de samenleving, waar we de grootste veranderingen beogen: het bedrijfsleven, de kenniswereld, de sociale woningbouw, de zorg en het onderwijs. Aan de basis van de samenleving zal de potentiële achterban in beweging moeten komen. Daar zal de partij zich in belangrijke mate opnieuw moeten uitvinden; zowel naar inhoud als in bestuurskracht. Dat lukt alleen als er voor die lokale inspanning oprechte belangstelling en steun uit de top van de partij komt. Dat vereist inzicht in het belang van een lokale revival, maar vooral belangstelling voor het wel en wee van mensen.
Het verlies aan lokale bestuurskracht is op lange termijn zeer bedreigend voor de positie van de PvdA. Dus het herstel begint aan de basis – of het begint niet. Lokale initiatieven moeten aangemoedigd en gefaciliteerd. Daarbij moeten we ook analyseren welke het antwoord moet zijn op de lokale partijen. Zo’n analyse kan helpen om meer begrip te krijgen voor het politieke proces in een decentrale en meer individualistische omgeving. Het kan helpen bij het vinden van de goede selectie van vertegenwoordigers in bestuursorganen als de gemeenteraad. Vanuit de vraag: representeren zij en maken zij herkenbaar deel uit het electoraat dat wij willen bereiken?
Ook zou de PvdA weer moeten investeren in het sociale verband dat een partij vormt. Reorganisaties in de laatste decennia hebben er veelal toe geleid dat de centrale rol van de partij werd versterkt. Daardoor is ook veel verloren gegaan. Samenkomen met burgers, kleinschalige activiteiten met elkaar organiseren. Ruimte voor het vertellen van ‘verhalen’ en ervaringen uit het leven delen. Weg van het beeld van de PvdA als een partij voor politieke carrières, voor mensen die de zaken en problemen beoordelen langs de meetlat: wat betekent dit voor mijn positie, mensen die tactisch en strategisch denken en niet ideologisch. Het gaat er juist om het ideologisch profiel van de partij verder te verdiepen en aan te scherpen. Als context voor het ontwikkelen van sociaaldemocratische politiek met een krachtige uitstraling. Maar ook als eigen visie op mens en maatschappij tegenover het hedendaagse opportunisme en populisme.
Na de machtsvraag
Het debat over de progressieve samenwerking loopt al langer dan een halve eeuw. Het is er maar niet van gekomen, maar dat laat onverlet dat er steeds weer hoopvolle en verwachtingsvolle verklaringen over worden afgelegd. Verklaringen waar ook een opportunistisch tintje aan zit, want een partij die het voor de wind gaat heeft even minder belang bij samenwerking dan een partij die denkt dat de alliantie haar helpt om uit het dal te komen. Maar een ding is duidelijk: in zo’n zich voortslepend proces zal het idee van progressieve samenwerking steeds meer aan geloofwaardigheid verliezen.
We moeten ook nuchter zijn: er zijn grote verschillen tussen de potentiële partners van een progressieve samenwerking. Misschien nog niet zozeer programmatisch, maar vooral in sociale samenstelling en cultuur. We moeten verder het onderscheid blijven maken tussen politieke ideeënvorming en politieke machtsvorming – en voor die laatste zijn er meer alternatieven dan de vorming van een grote progressieve partij. Mensen die meteen na de verkiezingsuitslag hebben geroepen: ‘Laten we maar fuseren met GroenLinks’, dat is vooral Grote Stappen Gauw Thuis. Zo snel kan het niet gaan; vertrouwen is de basis van samenwerking en vertrouwen moet groeien.
Wat dat betreft zouden we een voorbeeld kunnen nemen aan de manier waarop het Des Indes-beraad tussen vertegenwoordigers van de PvdA, VVD en D’66 in de jaren tachtig zijn voorbereidend werk heeft gedaan voor het eerste Paarse kabinet. Als volgende stap zouden we ons bijvoorbeeld kunnen voorbereiden op een stembusakkoord op hoofdlijnen als gemeenschappelijke programmatische inzet bij de volgende verkiezingen. Met als opgave, net als in de jaren zeventig: we regeren samen, op basis van dit gezamenlijke programma, of we regeren niet. De werking ervan zal van grote betekenis zijn in de onderlinge samenwerking, maar ook voor de machtsverhoudingen in het parlement.
Sinds de juichkreet ‘Hier de partij van de Arbeid!’ waarmee de partij op 9 februari 1946 gelanceerd werd heeft de geschiedenis van de PvdA zich gekenmerkt door grote hoogten en diepe dalen; volgens vele commentatoren is zij thans op haar dieptepunt aangekomen. Wie zal het zeggen? Een ding is duidelijk. Als we morgen hetzelfde doen als gisteren, dan krijgen deze commentatoren gelijk. De sociaal-democratie staat dus voor een grote, meervoudige opgave: een centrale rol voor de factor arbeid in de inhoud en een sterke her overweging van de machtsvraag. Niemand kan met zekerheid zeggen dat de PvdA de huidige situatie overleeft. Maar laten we ons spiegelen aan de fases in het leven van de slang. Zo nu en dan stroopt hij de huid volledig af. Maar hij behoudt het lichaam.